In mijn studietijd ging ik altijd graag mee naar de brillenwinkel als een vriend of vriendin een nieuwe bril nodig had. Ik vond het heerlijk om brillen te passen, de één nog raarder en extravaganter dan de ander. Niet dat de brillen me stonden: welk montuur ik ook uitprobeerde, ik zag er altijd uit als een strenge bibliothecaresse of een onaardige juf die er alleen maar lol in had om alles fout te rekenen.
Nu ik er dan zelf aan moet geloven heeft het brillenpassen een andere lading.
‘Dit is een mooie,’ zegt de dame in de winkel, terwijl ze met een turquoise geval dat ik zelf nooit had uitgekozen op me af komt.’ Ik kijk in de spiegel, trek een pruilmondje en een grimas en het moet gezegd, hij kan er mee door. Als je van strenge juffen houdt.
Ook mijn lief toont zich hulpvaardig. Waar ik zoek naar zo klein en onopvallend mogelijke brillen, haalt hij de meest prominente modellen uit de rekken. Ik pas roze, blauwe, zwarte, brillen met een dikke rand, ronde en achthoekige brillen, vlinderbrillen en zelfs één die ik alleen maar kan omschrijven met de term ‘Lee Towers’.
De man die mijn ogen heeft getest bemoeit zich er mee. ‘Alle brillen staan je! Jij hebt echt een perfect brillengezicht.’ Het komt door de stand van mijn ogen en de vorm van mijn gezicht, volgens hem.
Ik glimlach, want het is altijd fijn te horen ergens het perfecte gezicht voor te hebben. Dat hij ongelijk heeft zie ik natuurlijk gewoon in de spiegel, waar een sardonische juf mij aanstaart, haar venijnige rode pennetje al in de aanslag.