De Engelsen doen veel dingen met meer stijl dan wij Nederlanders, en één van de dingen die me altijd weer opvallen is de originele manier waarop ze mensen aan elkaar voorstellen. Niet dat ik dit aan den lijve heb ondervonden, maar mijn kennis komt van maar liefst drie Bridget Jones-films, dus men mag stellen dat ik mijn research heb gedaan.
Hoi X, ken je Y? Y moet eigenlijk een bril maar door zijn eminente reukvermogen kan hij mensen aan hun geur herkennen waardoor niemand doorheeft dat hij hen helemaal niet goed ziet. Y, dit is X, X is lange tijd door het leven gegaan als clown en is nu de hoofdattractie in het plaatselijke spookhuis’.
Ik heb me vaak afgevraagd hoe ik zou worden voorgesteld. Het lijkt me leuk om te horen wat de ander uit jouw wezen pikt en wat hij/zij interessant vindt om over jou te vertellen. Het zegt niet alleen iets over jou, maar ook over hoe je overkomt op anderen. In het nuchtere Nederland (X, dit is Y, Y:X) is dat altijd maar gissen.
Ik loop met de pubers in het mooie Z als ik mijn naam hoor. Ik kijk meteen om, of er soms een andere Ingrid loopt die nu enthousiast zwaaiend reageert, maar nee, het lijkt echt om mij te gaan. Het duurt even voordat ik degene die mij roept herken. Het is de vriendin van een vriendin en hoewel ik haar vóór de lockdown regelmatig bij verjaardagen trof kan ik haar niet meteen plaatsen. De pubers verging het vroeger ook zo, als ze de oppasmoeder ergens anders dan bij haar thuis tegenkwamen. Waar ze zodra ze op het oppasadres waren afgezet gezellig begonnen te keuvelen tegen de oppasmoeder, keken ze haar nu aan alsof ze een kinderlokker of op zijn minst een gevaarlijke gek was. Mensen hebben een context nodig en horen niet ineens op te duiken waar je er niet op verdacht bent.
Ze zit op een terras met een vriendin. We praten kort, wat zij hier doet, en wat ik. Hoe het met me gaat, vraagt ze, alles goed? Ik aarzel even. Het ‘Ja hoor, en met jou?’ dat ik vroeger zo achteloos gebruikte komt nog steeds niet lekker uit mijn mond. Meestal hou ik het bij iets als ‘redelijk’ of ‘naar omstandigheden’ of als ik echt geen zin heb ‘ach ja.’ De reactie is bijna altijd hetzelfde: die begrijpende en medelijdende blik. Want ja, het valt natuurlijk ook niet mee, het is ook moeilijk. En wat moedig dat ik er toch op uitga.
Als we verder lopen zeg ik ineens hardop: ‘Nu gaat ze de vriendin met wie ze op het terras zit vertellen over mijn lief’.
Ik kan haar allang niet meer horen, daarvoor zijn we te ver weg, maar het voelt alsof ik precies weet hoe hun gesprek nu gaat.
Dit is nu mijn verhaal, mijn wezen, datgene wat over mij valt te vertellen.
In gedachten oefen ik andere versies. ‘Dit is Ingrid. Hoewel ze zich voorneemt om minder te snoepen kan ze een ijssalon niet weerstaan. Haar favoriete smaak is chocola, maar ze dwingt zichzelf om ook andere smaken uit te proberen.’
‘Dit is Ingrid. Op sommige dagen heeft ze het gevoel dat er inkt door haar aders vloeit. Andere dagen krijgt ze alleen maar gekras en gedroedel uit haar pen. Maar toch blijft papier haar altijd trekken.’
Ik kan wel tien verschillende introducties verzinnen. Tien verhalen die stuk voor stuk over mij gaan en die heel wat prettiger zijn dan dat ene, dat grote. En toch is dat het verhaal dat aan me blijft hangen en dat me op dit moment definieert.
‘Zeg, pubers,’ doorbreek ik het begin van een sombere stemming, ‘er zit hier een heel fijne ijszaak. Wie heeft er zin in een ijsje?’
Ik neem chocola. Eén bolletje, want ik probeer minder te snoepen.