In mijn twintiger jaren moest mijn vader in de niersteenvergruizer. Dat kon niet in het plaatselijke streekziekenhuis en dus moest hij naar de grote stad, naar het ziekenhuis dat toen nog gewoon “het Academisch” heette. Mijn broer wilde bij hem op bezoek maar kon het niet. Het was aan dezelfde kant van het gebouw als waar zijn pasgeboren zoontje had gelegen, nog maar een paar jaar eerder. Hij moest door dezelfde gang als waar hij zo vaak had gelopen als hij naar zijn zoon ging, die slechts twee maanden oud mocht worden. En het lukte hem niet, hij kon het niet opbrengen.
Daar moest ik aan denken toen ik vorige week zelf naar het ziekenhuis moest. Het was voor de arts waarschijnlijk een routine-onderzoekje, er was niet meer dan tien minuten voor uitgetrokken. Maar de hypochonder in mij wist zeker dat het tot een doodsvonnis zou leiden en de schrijver in mij had minstens tien horrorscenario’s in haar hoofd tot in detail uitgewerkt.
‘Zal ik met je meegaan?’ vroeg mijn loopmaatje, maar de stoere Drenth in mij vond dat ik het wel alleen afkon.
Misschien kwam het door die scenario’s dat mijn stem een beetje bibberde toen ik bij de balie de weg vroeg. Misschien lag het aan de geur, het geluid van klikklakkende hakken op de gladde tegels. Maar ineens zag ik mezelf lopen in die andere gang, anderhalf jaar geleden, in dat andere ziekenhuis. De ambulancebroeder die mij herkende en tegen me zei dat mijn lief tijdens de rit in de ziekenwagen (waarin ik niet mee mocht vanwege de Rona) erg achteruit was gegaan. De buur die niet mee mocht het ziekenhuis in (weer die vermaledijde Rona) en naar een wachtkamertje werd gedirigeerd. En ik die daar liep, in mijn herinnering helemaal alleen. Ik had geen idee waar ik naar toe moest, en dat ik dan toch op de juiste plek terecht kwam. Alleen al hierdoor weet ik dat de herinnering niet kan kloppen, iedereen die mij een beetje kent kan dat beamen.
Ik zag mezelf weer dat kamertje ingaan, mijn lief met het zuurstofkapje over zijn mond en neus. De verpleegster die bleef zeggen dat ik iemand moest bellen omdat ik dit niet alleen moest dragen. En ik tot wie maar niet wilde doordringen wat dat eigenlijk betekende.
Daar kwamen de tranen al, op weg naar mijn routine-afspraak. Er was geen houden aan. De nuchtere Noorderling in mij vond dat ik mezelf tot de orde moest roepen, de verlegen Drenth was bang dat iedereen naar me keek.
Het was een lange wandeling, ook al was de polikliniek niet eens ver.
In de wachtruimte wist ik mezelf onder controle te krijgen, althans voldoende. Dat het een wankel evenwicht was merkte ik aan hoe dunnetjes mijn stem klonk toen ik bij de arts mijn verhaal deed en aan hoe dicht de tranen onder het oppervlak lagen.
Na afloop bekeek ik de mensen die in het ziekenhuis rondliepen en bestudeerde hun gezichtsuitdrukking. Sommigen waren blij, anderen verdrietig, opgelucht, gelaten. Een mevrouw wierp me een boze blik toe. Ik produceerde een bibberig glimlachje. Want ik wist weer dat het waar was wat ik eerder die week op social media had gelezen. Iets over vriendelijk zijn, omdat je maar nooit weet wat iemand aan bagage met zich meedraagt.