‘Merk je nu ook dat je veel meer dingen kunt dan je dacht?’ vraagt de buurvrouw die had aangeboden mijn haar te verven.
Ik kijk in de spiegel naar het zielige hoopje waarin ik soms verander wanneer mijn lief ter sprake komt, en hoe het nu echt, ECHT met me gaat. Ik schud mijn hoofd. Ik kan nog steeds niks. Ik heb een totaal gebrek aan praktische vaardigheden. O, natuurlijk, ik kan dingen regelen, instanties achter de broek zitten, financieel overzicht creëren en ingewikkelde brieven lezen. Maar al die handige, nuttige vaardigheden die bij mijn lief wel aangeboren leken te zijn, dingen waar je echt wat aan hebt, die ontbeer ik.
De klopboor repareren zodat we zelf iets kunnen ophangen in de kamer, de trapleuningen aan de muur maken, de plank voor de keuken op maat zagen en monteren, weten wanneer een uit de hand gelopen muggenbult vanzelf overgaat of dat het iets is om toch even mee langs de huisarts te gaan, de verwarmingsketel resetten als die in de overdrive schiet. Koken met wat er toevallig in het keukenkastje aanwezig is, een lekker menu samenstellen voor kerst, allemaal dingen die mij volledig boven mijn pet gaan.
‘Eigenlijk kan ik helemaal niks,’ hoor ik mijn spiegelbeeld zeggen, en meteen voel ik de diepgewortelde angst die al maanden voortdurend op de achtergrond aanwezig is.
Hij is niet nieuw, en ik realiseer me waar ik hem van ken.
Toen de kinderen klein waren, was het leven ingewikkeld en onoverzichtelijk. Zodra ze naar school gingen moest er van alles en altijd op ongelegen momenten. Stond ik op de terugweg van mijn werk in de file, dan moest ik meteen iemand uit de buurt optrommelen om de mientjes op te halen. Liep een bespreking uit, of moest een kind met luizen, een hoofdwond of misselijkheid naar huis, dan werd het schuiven, regelen, en gedoe. Geen ouders in de buurt, geen vanzelfsprekende backup.
Als alles liep zoals het hoorde te lopen hadden we alles onder controle, maar er was altijd de dreiging dat er iets mis kon gaan. Het was als balanceren op een slap koord, heel voorzichtig, stapje voor stapje. Het kwam altijd goed, natuurlijk regelden we het, maar het gaf stress en vaak voelde het alsof het van houtje-touwtjes aan elkaar hing. Zelfs op ontspannen momenten, wanneer alles op rolletjes liep, wist ik altijd dat er maar dít hoefde te gebeuren of….
Pas toen de mientjes wat groter werden, zelf van school naar huis konden lopen en zodanig voor rede vatbaar waren dat ze begrepen wat te doen als mijn lief of ik wat later waren, werd het gemakkelijker. Pas toen besefte ik hoezeer ik al die tijd had gebalanceerd, en hoe gespannen ons wankele evenwicht was, hoe vermoeiend.
Nu is het houtje-touwtje-gevoel terug. We redden het met zijn drieën en het gaat best goed. Maar in mijn hart weet ik dat er maar één dingetje mis hoeft te gaan, of alles stort als een kaartenhuis in elkaar. Dan blijkt dat ik niks kan, niet echt. De angst voor dat ene kleine dingetje hangt als een immer aanwezige wolk boven mijn hoofd.
Misschien heb ik toch ontdekt dat ik iets kan. Ik kan balanceren. Balanceren op een slap koord, meters boven de grond. Dat kan ik. Dat kan ik onderhand heel goed.
Maar ik kan het alleen omdat ik als de dood ben voor wat er gebeurt als ik misstap.
❤