Hij zit met zijn handen in zijn gezicht, voorovergebogen op de stenen rand van de grote plantenbak in het overdekte winkelcentrum. Ik kan niet zien of hij huilt maar zijn pose straalt in ieder geval geen blijdschap uit. Ik kijk naar hem vanachter de schotten die om het terras heen staan waar ik een ontbijtje nuttig.
Ik voel de wanhoop van de man, het verdriet. Ik zal naar hem toe gaan, zeg ik tegen mezelf, hem voorzichtig op zijn schouder tikken en hem een kop koffie aanbieden.
Ik kijk naar mijn twee tassen op de grond, de bagel op mijn tafeltje. Wat als ik zomaar het terras af loop? Is het veilig mijn tassen te laten staan, ook al zit daar mijn hele hebben en houwen in? Maar weglopen mét tas geeft misschien een verkeerd signaal? Heb ik straks een boze terraseigenaar achter me aan?
De praktische bezwaren verlammen me. Maar die man, die houding.
Zelf heb ik ook een bewogen ochtend achter de rug. Het begon in de nacht, met een droom die in eerste instantie een heerlijke leek, met een chocoladewalhalla en niets meer te wensen, maar die eindigde in wakker worden met buikpijn en een zeurende misselijkheid. Daarna moest ik naar de garage, waar ik lollig probeerde te doen tegen de receptionist maar me natuurlijk vooral het dommige vrouwtje voelde met de rare klachtjes dat niet in staat was de auto-onderdelen te benoemen die het probleem waren.
Het zou lang duren bij de garage, en in een vlaag van efficiëntie had ik een andere afspraak in de tussentijd gepland. Ik hoefde alleen nog een stukje met bus en trein. De tijd dat mijn lief met me zou zijn meegereden en ik een vanzelfsprekende lift naar huis had gekregen ligt ver achter me, realiseerde ik me verdrietig.
De beste verbinding bleek te gaan vanaf het station naast het oude kantoor van mijn lief. Ik liep waar hij zo vaak was uitgestapt, zag het uitzicht uit zijn raam, kwam langs de eettentjes waar hij in de pauze lunch had gescoord. Ik wilde even bij hem langs gaan, zijn glimlach zien, en samen lachen om die stomme auto. Het leek ineens of ik domweg niet kon begrijpen dat dat niet meer kon. Mijn bril vulde zich met tranen, waar geen wegpoetsdoekje tegen bestand was.
Had ik het fijn gevonden als iemand naar mij was toegekomen, en mij een kop thee had aangeboden? Of niet eens dat, maar een arm om me heen, een schouder waar ik mijn arme hoofd heel even op kon leggen? Had ik het gewaardeerd als iemand me alleen maar had gezien, vraag ik me af, terwijl ik naar de man kijk. Iemand die had laten merken dat ik niet de enige was, dat we allemaal maar wat door het leven ploeteren en dat het alleen maar de ene dag iets lastiger is dan de andere.
Ik moet echt naar hem toe gaan. Gewoon een vriendelijke vreemdeling die zegt: hee, ik zie je. Ik kan niets voor je doen, niet echt, maar ik zie je.
Waarom moet ik zoveel overwinnen om naar hem toe te lopen? Het maakt niet uit dat ik hem niet ken, dat is nou juist het hele punt. Ik zie hem. Dat is het.
Dan staat hij op en loopt weg. Ik zie geen tranen. Alleen een trotse houding, misschien tegen de klippen op. Hij zal nooit weten dat hij gezien was.
En ik weet de hele dag dat ik daarin verandering had kunnen brengen.
Mooi, Ingrid
Echt, zo kan alleen jij dat zien en beschrijven. Knuffel. En ook een beetje voor die man, die misschien gewoon nog moe was van een avondje stappen. Auto weer klaar?