Mijn dag was misschien ook wel te optimistisch volgepland, met werkafspraken vlak voor en na een privé-afspraak, en daarna de puber wegbrengen en in één moeite door naar kantoor voor een klus die alleen face-to-face kon worden afgehandeld. Er moest niets fout gaan, maar waarom zou dat ook?
Totdat onderweg de auto ineens een niet al te bescheiden piepje gaf. Regelmatig heb ik dat gepiep en gedoe vervloekt. Mijn auto moet gewoon rijden en niet paniekerig waarschuwen als ik te dicht bij een paaltje kom, als er een meter verderop een boom staat, als de temperatuur onder de drie graden komt. Gelukkig communiceert mijn huidige auto ook met woorden en nu gaf ie aan dat er iets was met de bandenspanning.
Meteen schoot ik in de stress: geen idee wat te doen. Dat geklooi met lucht bij het tankstation nam mijn lief altijd voor zijn rekening. Ik reed heel langzaam door, zo sloom dat het matrixbord in de dertigkilometer zone me met een lachende smiley verwelkomde.
Na mijn afspraak zag ik het: de band was zo plat als een dubbeltje.
Gelukkig is er zoiets als de wegenwacht en volgens de app zou hij er binnen tien minuten zijn. Dat was na een half uur wachten nog steeds het geval, maar uiteindelijk was ie er dan en toog hij gelijk aan de slag. De wegenwachtman was zoals altijd in mijn (gelukkig beperkte) ervaring vriendelijk en kundig. Hij beklopte de band en gebruikte technische termen die hij zelf misschien ook niet eens begreep. Hij sjouwde en sjorde en plaatste een magisch kussen waardoor mijn auto bijkans begon te zweven.
Met een zeepsopachtig mengsel probeerde hij het lek te vinden. Het wierp me meteen terug in het verleden, als mijn vader mijn fietsband voor me plakte. Ik moest er altijd bij zijn, zodat hij het me voor kon doen, omdat ik het ook zelf moest kunnen. Het eind van het liedje was dat ik nooit zelf een band heb geplakt, omdat hij het veel te fijn vond om het voor mij te doen, maar in theorie zou ik het kunnen.
Ik deelde de anekdote in verkorte vorm met de ANWB-man en we lachten samen omdat er ondanks alle high tech apparatuur toch zeepsop aan te pas moet komen om een lek te vinden.
Opgelucht reed ik naar het bandencentrum om de provisorisch opgelapte band te laten repareren. Maar daar was het piepje weer en nu was er iets met de band aan de andere kant.
Meer stress, meer gedoe, meer technisch geneuzel, mijn lief zo erg missen dat het pijn deed. Terwijl ik stond te wachten tot de lunchpauze van de bandenmannen voorbij was, was er maar één die ik wilde bellen, één die mij gerust zou stellen, die met mij de humor in dit alles zou zien.
Maar zelfs tussen de opwellende tranen door klonk in mijn hoofd een stemmetje dat zei hoeveel mazzel ik had dat het niet was gebeurd terwijl ik al op weg was naar H, buiten mijn eigen dorp, ver bij de bandenmannen vandaan en op een weg waar dertig kilometer rijden geen optie was.
Ik glimlachte en dacht terug aan die keer dat mijn lief en ik met onze allereerste (en niet al te beste) auto om drie uur ’s nachts ergens in een dorp ver van huis waren gestrand. Onze enige optie was ruim vijf kilometer lopen naar het huis van zijn ouders, en hopen dat ze, ondanks dat ze niet thuis waren, de schuifpui niet op slot hadden gedaan. Moe en chagrijnig liep ik naast mijn lief, terwijl hij maar doorging over wat een geluk we hadden dat de schotel van de schokdempers niet midden op de snelweg kapot was geknald.
Geluk is relatief en kunnen relativeren is geluk.
Wat een geluk dat ik het hem zo vaak voor heb zien doen dat ik het tenslotte ook zelf kon. Een beetje dan.